De geschiedenis van Vastelaovend in Limburg, ook bekend als Carnaval, gaat ver terug in de tijd. Het heeft altijd een connectie gehad met feestvieren en het naspelen van het sterven en herrijzen van de natuur aan het begin van het jaar. Dit was een manier om de overgang van de winter naar de lente te vieren, en om afscheid te nemen van de donkere tijden vol boze geesten. Er zijn veel vergelijkbare feesten te vinden in andere culturen, zoals het Babylonische Sacaeafeest (Marduk), de Griekse Anthesteria (Dionysus), de Romeinse Saturnaliën, Liberaliën, Hilariën en de Germaanse Nerthuscultus. Al deze feesten hadden één ding gemeen: men organiseerde satire- en spotfeesten, en dankte of smeekte de geesten om een rijke en vruchtbare oogst. Dit is te verklaren door de afhankelijkheid en verbondenheid van de primitieve volkeren met de natuurelementen.
De feestvierende tradities waren niet alleen aanwezig bij de meest hoogstaande volkeren, maar ook bij de minst ontwikkelde bevolkingsgroepen. Tijdens deze feesten werd het standenverschil opgeheven, zodat zowel de dienaar als de koning op voet van gelijkheid konden deelnemen. Het feestgebeuren was altijd gepaard met rijkelijk gevulde feesttafels en redevoeringen, waarbij zelfs "de waarheid" gezegd kon worden in aanwezigheid van de koning. Veel van deze kenmerken zijn nog steeds terug te vinden in onze moderne Vastelaovendzittingen. Er is reden om aan te nemen dat de feestelijkheden die door de Romeinen in onze streken gehouden werden, de schakel vormen tussen de primitieve lentefeesten en onze moderne Rijnlandse Carnavalsviering. Dit is niet alleen het geval bij de Romeinen, maar ook bij de Germanen, de Galliërs en de Kelten. De Germanen vierden bijvoorbeeld in het Julfeest de geboorte van de zon en de vruchtbaarheidsgodin Nerthus stond centraal. Het beeld van de god Frey werd begeleid door een vrolijke stoet personen in diervermomming en mannen gehuld in vrouwenkleren, en op het schip vond het huwelijk plaats tussen de god Frey en een priesteres.Bij de Kelten stond alles in het teken van het Samhein-feest, men liet brandende wielen van de berghellingen rollen. Men probeerde blijkbaar op die wijze symbolisch de zon in de akker te begraven en aldus de vruchtbaarheid veilig te stellen. Een gebruik dat nu nog steeds op sommige plaatsen in Duitsland terug te vinden is. Naarmate de greep van het christendom op de Europese samenleving sterker werd, probeerde het steeds nadrukkelijker de talrijke restanten van de Bacchanalia, Lupercalia en Saturnalia alsmede daarmee corresponderende lokale gebruiken te onderdrukken.
Aan de hand van verschillende synodes en concilies werd in de geschiedenis geprobeerd om orde op zaken te stellen. Uitspraken van Ceasarius van Arles uit de vijfde eeuw vormden de basis voor de Indiculus superstitionum et paganiarum, die werd opgesteld door de synode van Leptines in 742. In dit document werden onder andere stellingen ingenomen tegen de "Spurcalibus en februario". In dezelfde tijd ontstond ook de uitspraak: "Diegene die in februari door allerlei minder eerbare handelingen de winter probeert uit te drijven is geen Christen maar een heiden". In biechtboeken rond het jaar 800 werd steeds gevraagd of men zich tijdens de feesten in januari en februari als dier of oud wijf had verkleed, en de penitentie was hierbij niet gering. Het kerkelijk gezag besefte echter geleidelijk aan, dat verboden opleggen niet tot het gewenste resultaat leidde. Hierdoor kwam er uiteindelijk tot een zekere christianisering, door de feesten een plaats te geven in de liturgie en het kerkelijk jaar. Deze koerswending werd bevestigd bij de synode van Benevento in 1091, waarbij de begin dag van de vasten definitief werd vastgesteld op aswoensdag. De duur van de vasten was reeds tijdens het concilie van Nicea op 40 effectieve vastendagen vastgesteld. Hierdoor werd het carnaval of vastenavond na een officiële acceptatie door het Christendom gevolgd door de vasten, die een tijd van boetedoening en versterving was. Het was vanaf dit moment dat het woord vastelaovend/carnaval gestalte begon te krijgen, met verschillende betekenissen, maar steeds binnen een vergelijkbare context. Binnen het kader van de kerkelijke liturgie kregen de oude gebruiken het karakter van wat later de Narrenfeesten werd genoemd. Centrale rollen in deze feesten werden aanvankelijk vervuld door subdiakens, die slechts de lagere wijdingen hadden ontvangen. Deze geestelijken waren in veel gevallen analfabeet en hadden als hoofdberoep bijvoorbeeld bakker of slager. Tijdens het feest kwamen zij echter op de eerste plaats, en speelden zij de rol van zottenbisschop of Ezelspaus.
De omgekeerde wereld in 1445 kreeg een zware aanval vanuit de kerk. De theologen van Parijs vonden dat het feest te ver was gegaan en gaven een aantal verboden uit. In hun brief staat onder andere vermeld dat priesters maskers dragen tijdens de mis, verkleed als vrouwen, koppelaars of speellieden dansen en schandelijke liederen zingen. Op het altaar eten ze zwarte pudding en vette worsten terwijl ze schandelijk bezig zijn. Ze rollen dobbelstenen en stoken wierook van oude schoenzolen. Ze rennen en springen door de kerk en gaan vervolgens vermomd de stad in waar ze schaamteloze voorstellingen geven en het publiek uitdagen met smerige liedjes en obscene gebaren. De theologen eindigen hun brief door te zeggen dat ze het ergste nog niet willen noemen. Later werden de rollen van lagere geestelijken overgenomen door leken, wat niet betekent dat er geen vastenavond- of zottenbisschoppen, ezelspausen of bisschoppen meer waren. Alleen de leken namen de rol van hoogwaardigheidsbekleders in de kerk over en maakten hen belachelijk. Later ontwikkelden narrengezelschappen een echte titulatuur en noemden de leider zichzelf Prins, Koning, enz. Op latere tijden werden de feesten van narrengezelschappen overgenomen door stedelijke verenigingen, zoals Rederijkers en Gilden. In Brussel was het bijvoorbeeld de Rederijkerskamer die in 1551 een groot Zottenfeest organiseerde. De feesten werden steeds kostbaarder en kandidaat-koningen moesten soms de stad ontvluchten om niet gekozen te worden. Steden verhoogden zelfs hun belastingen om de feesten te kunnen financieren. De Reformatie en Contrareformatie veroorzaakten een ingrijpende scheuring in het christendom en het feestgewoel nam snel af.
De basis van Luther's geloof was dat mensen niet konden worden verlost door hun eigen verdiensten, maar alleen door uitverkiezing. Goede daden hadden daarom geen invloed op de eeuwige verlossing. Hierdoor werd het vasten ondergraven en afgeschaft en verdween de basis voor de vastenavondviering. In protestantse kringen vond men later dat de Katholieken hun afspraak met God verbroken hadden door van de vastenavond een feest te maken. Calvijn's invloed was nog groter en negatiever dan die van Luther. Hard werken werd belangrijk geacht en een luxueuze levensstijl werd als verspilling beschouwd. Hierdoor kwamen snel verbodsbepalingen en op sommige plaatsen werd de vastenavondviering rond de 17e eeuw verboden. De oudste sporen van vastenavond vieren in bijvoorbeeld Weert dateren van 5 februari 1661 toen schout en schepenen de ‘maskerade’ verboden en dat er 's nachts geen straatgerucht gemaakt mocht worden. De boete bedroeg één goudgulden een kapitaal in die tijd. In 1772 werd door het stadsbestuur van Weert met vastenavond het omroepen van lasterpraat door de umbelder verboden die hem door de 'jonkheyd' werd opgegeven.
De contrareformatoren versterkten deze ban door de feesten nog verder te verbannen. Een contrareformator, Ignatius Ertl, beweerde: "Fasznacht houden is niets christelijk, maar iets heidens, niets menselijks, maar iets duivels." De vastenavondgebruiken verwaterden of verdwenen zowel in landen waar de Reformatie slaagde als in landen die vrijwel homogeen katholiek bleven, zoals Frankrijk, Italië en Spanje. Godsdienst speelde een rol in de verdwijning of het behoud van het volksfeest. Waar het volksfeest bleef bestaan of zich herstelde of zelfs tot een hoger niveau ontwikkelde, was aan de kant van het front waar de socio-religieuze verschillen samenkwamen, aan de katholieke kant van het front. Dit gebeurde in Nederland onder de grote rivieren en in Duitsland langs de Rijn. Het vastenavondvuur smeulde ondergronds verder in deze katholieke delen van Europa en vlamde opnieuw op in het begin van de 19e eeuw.
Ontstaan Vastelaovend in Limburg
Met de comeback van het carnaval (we spreken dus nu niet meer van vastenavond) moet er inderdaad gewacht worden tot het jaar 1823. Het is in de stad Keulen, die een rijke geschiedenis kent op het gebied van vastenavondtradities, dat enkele notabelen besloten om carnaval te organiseren. Het carnaval was immers al weer opgelaaid sinds de Franse bezettingslegers uit het Rijnland vertrokken op 14 januari 1814. In 1823 werd er dan ook direct een majestueuze optocht gehouden, met Held Carnaval (die later bekend zou worden als Prins Carnaval) op een pronkwagen.
In 1839 werd in Maastricht de eerste carnavalsoptocht georganiseerd door de heren Louis Polis, de gebroeders Stiel en J. Naus. Op 2 december 1840 werd in Maastricht sociëteit Momus opgericht. Deze sociëteit gaf het vanouds spontane volksfeest carnaval een meer georganiseerd karakter door naar Rijnlands voorbeeld zittingen en optochten te houden. De zittingen waren vooral bedoeld voor leden van Momus en andere beter gesitueerden, en vonden plaats in de sociëteit Momus aan het Vrijthof. Het volk vierde carnaval op straat, waarvoor echter tal van ge- en verboden golden. Momus beleefde haar gloriejaren in de tweede helft van de 19e eeuw. In die tijd organiseerde de sociëteit niet alleen het carnaval, maar ook allerlei andere activiteiten voor haar leden. Ook hield men zich bezig met chariteit. De societeit heeft een grondwet met elf artikelen, waarvan artikel één aanmoedigd om toch vooral de moedertaal, het Maastrichtse dialect, in woord en geschrift te bezigen. Op 16 november 1945 werd de carnavalsvereniging De Tempeleers opgericht om het Maastrichtse carnaval nieuw leven in te blazen. De Tempeleers waren in feite voortgekomen uit het "comité van vijf", dat al voor de oorlog de carnavalsoptochten organiseerde. De naam van de vereniging was geïnspireerd op de tempeliers, een middeleeuwse geestelijke ridderorde, waarvan de leden bekendstonden als stevige drinkers.
Op 6 oktober 1842 namen de Venlonaren Justen, Bennert, Gallot, De Gruyter, Thiessen en Custers het initiatief tot de oprichting van Venloosch Vastelaoves Gezelschap Jocus. De carnavalsactiviteiten die Jocus voor 1843 organiseerde, verliepen net als die in 1844 voorspoedig. Toch kwam er in 1845 geen vervolg. Dat had te maken met bestuurlijke problemen en een snelle terugloop van het aantal leden. Gevolg was dat de vereniging tot 1876 een sluimerend bestaan leidde. In dat jaar bloeide Jocus helemaal op en werd een periode van ongekende voorspoed ingezet, die duurde tot 1908. In die periode trokken elk jaar uitstekend verzorgde optochten door de straten van de stad. Na het 5 x 11-jarig bestaan in 1898 ging het langzaam weer bergafwaarts met Jocus. Om onduidelijke redenen werden na 1908 geen officiële activiteiten meer georganiseerd. In 1935 werd op initiatief van leden van beugelclub 'De Batsers' nieuw leven in Jocus geblazen. Ditmaal voorgoed. Vanaf 1936 leidde de vereniging weer de officiële Venlose carnavalsviering.
Tradities van carnaval in Limburg
Sindsdien is carnaval een belangrijk onderdeel van de Nederlandse en Belgische cultuur geworden, en wordt het jaarlijks gevierd met feesten, optochten en bals. Een tijd om te lachen, te dansen en te genieten van de lekkernijen zoals vlaai en nonnenvotten die speciaal voor het vastelaovend worden bereid. En het vervolg van het verhaal, wel dat is niets minder dan het vastelaovend dat wij vandaag kennen, ondergaan en beleven. Hopelijk blijft carnaval nog heel lang een belangrijk onderdeel van onze cultuur en traditie, en blijven we het vieren met evenveel enthousiasme als in de afgelopen twee eeuwen.
De benaming "carnaval" is moeilijk te verklaren, er zijn verschillende theorieën over zijn oorsprong. Volgens oude documenten uit Italië is "carnelevare" een van de oudste verwijzingen naar het feest. In de 13e eeuw werden ook termen als "carnisprivialis" en "carnis privium" gebruikt. Het eerste vermelding van het woord "carnaval" komt uit Nice in 1924. Andere termen die gebruikt werden, waren "carn avallare" en "carne levamen". Er is veel discussie over de betekenis van het woord "carnaval". Sommigen geloven dat het afstamt van "carne vale" (afscheid van het vlees), maar dit is onwaarschijnlijk omdat de Europese plattelandsbevolking zich tot ver in de Middeleeuwen nauwelijks vlees kon permitteren.
Een andere theorie is dat het afstamt van "carrus navalis" (scheepskar), maar volgens experts is deze hypothese de minst waarschijnlijke. Vermeldingen van dit schip op wielen, dat misschien wel de voorloper was van de huidige prinsenwagens, zijn reeds terug te vinden in oude beschrijvingen van feesten in Babylonië. Het woord "vastelaovend" lijkt meer verband te houden met de "avond" voorafgaand aan de veertigdagen durende "vasten". Het oudste bekende woord voor het feest is "Vasnacht" uit de 13e eeuw, gevolgd door "vaschang" en "fasching". In Duitsland komt "Fastnacht" in 1299 voor en in Nederland "Vastelavond" in 1290. Tijdens de middeleeuwen verspreidde het "Narrenschiff" zich vanuit de Rijnstreek en bezocht het ook onze streken. Bijvoorbeeld in Sint-Truiden, volgens de opgetekende verhalen van abt Rodulphus, "dansten mannen en halfnaakte vrouwen bij maanlicht" nadat het Narrenschiff was voorbijgetrokken. Met deze informatie kunnen we concluderen dat de termen "carnaval" en "vastelaovend" een lange geschiedenis hebben, waarbij vele culturen en tradities zijn samengekomen om het feest te vieren zoals we dat nu kennen.