Gezeten op zijn bierton is de groteske heer Carnaval of Vastenavond de koning van zijn feest. In zijn steekspel met dame Vasten maakt hij gebruik van een rijkelijk van vlees voorziene braadspit als lans en een vleespasteitje waar de poten van een kraai uitsteken als helm. De toon is gezet, carnaval draait om voedsel en drank. Veel bier, veel wijn en vooral veel vlees. Aan zoetigheden ook geen gebrek, met als markantste aanwezige… de wafel. Boven heer Carnaval is een vrouw zulke wafels aan het bakken. Het hele bakproces is natuurgetrouw weergegeven: de eieren, het deeg, het mesje voor het afschrapen van verbrand, overtollig deeg, niets ontbreekt. Artisanale wafelenbakkers zullen het gebruikte wafelijzer onmiddellijk herkennen.
Ook vermommingen mogen niet ontbreken, zo laten de prachtig uitgedoste gezellen van heer Carnaval duidelijk blijken. Om de uitgelatenheid compleet te maken laat Bruegel zijn mannetjes twee bekende toneelstukken opvoeren. Voor de volgepakte herberg “D’ Blau Schuyt” wordt het nogal vrouwonvriendelijke toneelspel “De vuile bruid” gespeeld. Een boer laat zich in een dronken toestand verleiden te trouwen met een onbekende. Eenmaal ontnuchterd bemerkt hij de ongewassen en slordige toestand van zijn echtgenote. U kunt de “vuile” bruid en haar man die in de richting van de klanten van de herberg kijken, vast wel herkennen. Voor een tweede herberg met een draakje als uithangbord wordt “De vangst van de wildeman” vertolkt, een bewerking van de toen razend populaire roman “Valentijn en Oursson”. Tijdgenoten van Bruegel zullen tussen de vier acteurs onmiddellijk de personages ridder Valentijn, wildeman Oursson en koning Pepijn herkennen.
Naast de edele kunst van het theater wordt de feestbende ook opgeleukt door een klein vlaggetje met voor inwoners van ‘s-Hertogenbosch de wel heel bekende carnavalskleuren rood-geel-wit. Deze kleuren moeten in de oude Nederlanden ook buiten carnaval een betekenis gehad hebben. Zo was de Oeteldonkse vlag op verschillende momenten het symbool van de Spaanse en Oostenrijkse Zuidelijke Nederlanden. Bruegel vindt carnaval duidelijk wel aardig, maar kijkt ook kritisch naar zijn medemens. Een groep bedelaars probeert met capriolen en mogelijk een spotlied de aandacht van de feestvierders te trekken. Ze worden echter genegeerd. Tussen de feestvreugde dringt een processie melaatsen de stad binnen. Deze verschoppelingen die hun ziekte kenbaar maken met een bruine mantel en de bekende ratel mogen bij hoge uitzondering onder de mensen komen om te bedelen. Een doedelzak kondigt hun komst aan. Ze ontvangen wel aalmoezen in de vorm van voedsel en drank. Desondanks worden deze beklagenswaardigen amper opgemerkt. Het feest gaat rondom hen ongestoord door. Centraal op het schilderij voert Bruegel een verkleed echtpaar of koppel op dat schijnbaar is uitgefeest. De vrouw heeft de lamp op haar rug gedoofd. Ze hebben hun rug naar de kijker gedraaid en laten zich door een nar terug naar hun huis leiden. Het feest was leuk, maar het is nu genoeg geweest. De veertigdagentijd en daarmee inkeer en vasten, mag beginnen.